Jan Pronk en ontwikkelingssamenwerking zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Eerst als onderzoeker onder Tinbergen en later als minister van ontwikkelingssamenwerking van de PvdA in vier kabinetten. Daarna bleef hij op allerlei manieren betrokken bij het thema. Jan Pronk is duidelijke over het huidige ontwikkelingsbeleid. Hij vind het koloniaal en discriminatoir. Democratie moet machtsmisbruik voorkomen.

Vooraf

De ontwikkelingen in Midden- Amerika zijn en worden bepaald door de binnenlandse bronnen en machtsverhoudingen op economisch, cultureel en politiek gebied. Daarnaast, en misschien wel allereerst door internationale verhoudingen en daaruit voortvloeiende bemoeienissen met de regio. In dit boek wordt in verschillende bijdragen ingegaan op deze internationale contexten. Die contexten hebben na de tweede wereldoorlog verregaande veranderingen ondergaan. Jan Pronk heeft in de verschillende politieke functies waaronder minister van ontwikkelingssamenwerking, en adjunct secretarisgeneraal van de UNCTAD, deelgenomen aan het internationale debat en de politiek die hebben bijgedragen tot de actuele wereldorde. In dit interview gaat hij in op enkele van zijn bemoeienissen en ervaringen.
Onderwijzersgezin in Scheveningen

Jan Pronk werd op 16 maart 1940, vlak voor het begin van de 2e WO, geboren in Scheveningen. Zijn opa was daar nog visser, zijn oma liep in klederdracht. ‘Ik heb de arme kant van de samenleving dus goed gekend.’ Zijn ouders waren beide onderwijzers. In Scheveningen ging Jan op zondag drie keer per dag naar de kerk. Het was Midden Orthodox Hervormd, met Dominee Buskens. Later heeft hij als politicus altijd banden behouden met de Wereldraad van kerken.

Economie studeren in Rotterdam

Hij ging naar het gymnasium in Den Haag en daarna economie studeren aan de Nederlandse Economische Hogeschool, het latere Erasmus, in Rotterdam.
Economie was min of meer toevallig gekozen. Eigenlijk ging de belangstelling vooral naar geschiedenis, maar een leraar wiskunde op het gymnasium had economie gesuggereerd en een schoolvriend gaf hem het boek van Heilbronner, ‘Filosofen van het Dagelijks Brood’. Daardoor was hij verkocht en schreef zich in in Rotterdam. Hij kon studeren dankzij een beurs. De Economische Hogeschool zat vol tophoogleraren, met later ook Tinbergen die terugkeerde uit de VS. Het curriculum was enorm breed en omvatte ook onder andere sociologie, geschiedenis en wiskunde. Later werd het sterk toegespitst en ging het alleen nog om wiskunde.

Politiek was Jan Pronk toen ‘een beetje links’ en geboeid door de toen opkomende beweging van Ongebonden Landen, ‘Niet Oost, Niet West’. Kerkelijk was Jan Pronk van huis uit Protestants, maar niet heel zwaar en vooral geboeid door de wisselwerking van kerk met maatschappij. Denk aan de kring rond het tijdschrift Wending van dominee Banning en de strijd tegen de Katholieken.

Werken met Tinbergen

Het spoedtraject van Jan eind 1963 : op 6 december afgestudeerd, op 12 december getrouwd en op 1 januari bij Tinbergen aan de slag, nadat hij ook nog op 31 december lid van de PvdA was geworden.

Na zijn studie kwam hij bij Jan Tinbergen te werken als wetenschappelijk medewerker bij het Centrum voor Ontwikkelingsprogrammering. Hij leerde toen ook Lou Keune in Tilburg kennen. Pronk was de jongste medewerker van Tinbergen en had daardoor ook de taak om zijn archief bij te houden, waar hij veel van heeft geleerd. Jan Bremer en de niet-westerse sociologie waren belangrijk en het besef dat theorie en programmeren belangrijk was, maar de uitvoering was minstens zo belangrijk.

Hij werd door Tinbergen op een evaluatie van de Nederlandse ontwikkelingshulp gezet, met als kernvraag: ‘Wat is de optimale besteding van de marginale Nederlandse Gulden?’ Uiteindelijk kwam er een rapport uit met de conclusie dat het onmogelijk was om dat te bepalen. Het rapport werd gemaakt onder leiding van Leon Janssen uit Tilburg en met medewerking van zo’n beetje alle Nederlandse universiteiten. Tinbergen was in die tijd ook bezig met de Optimale Economische Orde waar Jan Pronk aan mee zou werken. Maar hij kwam in 1971 via zijn afdeling van de PvdA in Krimpen aan de Lek in de Kamer terecht, waar hij ook vooral ontwikkelingssamenwerking als topic had.
Jan Pronk ontdekte dat Tinbergen briljant was en heel systematisch werkte aan modellen. Maar de uitkomst is nogal afhankelijk van wat je er in stopt en Tinbergen had het niet over macht en cultuur, zaken die er in de uitvoering nogal toe doen. Er was een grote discussie tussen Tinbergen en Wertheim en aanhangers. Jan Pronk bevond zich ineens midden in de ontwikkelingstheorieën met economen als André Gunder Frank. Behulpzaam was daarbij ook het overal op de wereld universitaire doceren, ‘want daar leer je vooral van’.

In 1967 werd Jan Pronk door Jan Tinbergen naar Thailand gestuurd, naar de Conference of Asian Economic Planners en dat was een keerpunt. Daar ontmoette hij Amartya Sen en de Pakistaanse econoom Ul Haq. Hij gaf ook colleges aan de Universiteit van Bangkok en ging naar India voor ontwikkelingsprojecten. Ook Nederland gaf toen ontwikkelingshulp via de Wereldbank. Jan Meier was toen Directeur-Generaal onder Luns en afkomstig uit de kringen van de verzetskrant Het Parool. Hij was zeer op de VN gericht. Het was de begintijd van de ontwikkelingshulp en Jan Pronk was sterk betrokken bij discussies over de invulling daarvan. Hij verwijst ook naar de ethische dimensie en de ontwikkelingen in die tijd zoals het ontstaan van de Novib, de rede van Koningin Juliana in 1954 en pater Simon Jelsma en zijn Pleinpreken.

Ontwikkelingshulp werd ook steeds meer een zaak van ‘de onderkant’ en ging niet meer over basic needs en self reliance, maar over armoedebestrijding. Ook was het moeilijk, in navolging van de rapporten van de Club van Rome, om het milieu erbij te betrekken. Via deelthema’s als bosbehoud lukte dat soms. Tinbergen deed ook zijn best met het begrip Leefbare Aarde. Ook thema’s als vrouwen en werkgelegenheid gingen meespelen. En in de jaren tachtig het thema ‘stop de groei’.

Start politiek carrière in Krimpen aan de IJsel

In 1964 verhuisde hij naar Krimpen aan de Lek, waar hij zich meldde als lid van de PvdA. Hij werd door de afdeling meteen gerekruteerd om al snel voorzitter te worden. Bij de parlementsverkiezingen van 1971 kwam hij in de Kamer.
Krimpen aan de Lek was heel christelijk, maar ook vol arbeiders. De afdeling van de partij was nauw gelieerd aan de vakbeweging en gericht tegen de christelijke elite en de VVD. Pronk had bewust voor de sociaaldemocratie gekozen. Hij nam zitting in de redactie van de Wending en werd actief bij Nieuw Links.

In de jaren ‘60 met Tinbergen had hij zich gevormd tijdens het eerste Ontwikkelingsdecennium. Hij werd woordvoerder over ontwikkelingssamenwerking bij de PvdA en ging ook schrijven aan het verkiezingsprogramma, waar toen ook het principe van de 1% ontstond. Vervolgens kwam er met zijn inbreng het regeerakkoord ‘Keerpunt ‘73’. In het eerste kabinet Den Uyl werd hij in 1973 minister. ‘Burger nodigde mij uit in het torentje, maar de vraag om minister van Ontwikkelingssamenwerking te worden kwam voor mij heel onverwacht. Al was het dan een ministerschap zonder portefeuille.’

Minister van ontwikkelingssamenwerking

Het was de tijd van de UNCTAD, en de Nieuwe Internationale Orde. De 2e Unctad conferentie was in 1968 in New Delhi en de 3e in Santiago Chili in 1972. Voor die tijd was hij al door Tinbergen naar Uruguay, Argentinië, Chili, Ecuador, Mexico en Guatemala gestuurd om particuliere ontwikkelingshulpprojecten te beoordelen.

De 3e UNCTAD-conferentie in Chili was indrukwekkend met Allende aan de macht. Koos Koster woonde daar, die Pronk nog uit Berlijn kende en Jan van der Putten. Raul Prebisch was de toonaangevende econoom van de dependencia-theorie die wees op het belang van import-substitutie en selfreliance. Er kwam weerwerk door een tegenrapport van de Wereldbank. Het Tweede Ontwikkelingsdecennium in de jaren ‘70 liep anders vanwege de Jom Kippur oorlog van Israël met Arabische landen en de opkomst van de OPEC.

Jan Pronk hield een befaamde toespraak dat de ontwikkelingslanden groot gelijk hadden met hun grondstoffenpolitiek. Er waren spanningen binnen het kabinet Den Uyl met de rechtse Van der Stoel, die Pronk niet mee wilde hebben naar de 6e speciale zitting van de VN over de NIEO. De algemene vergadering van de VN mislukte en de ontwikkelingslanden stelden toen voor om een nieuwe conferentie te organiseren in september 1975. Pronk werd vanuit de leiding van de VN in New York gevraagd om die voor te zitten en dat kon Van der Stoel niet tegenhouden. Kissinger had toen al verklaard dat er wat de VS betreft geen Nieuwe Internationale Economische Orde nodig was, ‘we don’t need that, the old serves us well’. Waarop Den Uyl had gerepliceerd dat hij graag wilde weten wie hij bedoelde met ‘us’.’

In juni 1972 was er de conferentie over Milieu en Ontwikkeling in Stockholm en Den Uyl wilde een antwoord op de Club van Rome formuleren en richtte een commissie op onder leiding van Sicco Mansholt met daarin de PvdA, de PPR en D66. Het rapport, onder voorzitterschap van Pronk en Boebie Brugsma van weekblad Haagse Post, was een voorbereiding op het regeerakkoord met als titel ‘De Verbeelding aan de Macht. Pronk heeft net een speech gegeven over die Verbeelding aan de Macht, vijftig jaar later.

In het rapport Mansholt wordt gesteld dat stoppen van groei alleen wenselijk is als de sociale gevolgen duidelijk zijn. Er woedde een discussie over wie nu eigenlijk de onderkant vertegenwoordigt, maatschappelijk en in de zogenaamde Derde Wereld.

De conferentie van 1975 onder leiding van Jan Pronk lukte, mede door water bij de wijn te doen en slim te onderhandelen. Het kwam tot een eindresolutie, waar ook de VS aan meedeed, maar de uitvoering daarvan was het probleem. Van der Stoel bleef dwars liggen en wilde liever Brinkhorst aan de leiding.

Over Midden-Amerika

Over Midden-Amerika is Jan Pronk kort. ‘In de jaren ‘70 was er wel ontwikkelingsbeleid, het werd als een regio beschouwd, maar het was niet prominent. Afrika en Azië waren dat veel meer. Toen de sandinisten in ‘79 in Nicaragua aan de macht kwamen, volgden er meer directe programma’s met dat land.’ Pronk zelf is nooit in Midden-Amerika geweest, behalve in Guatemala en hij bezocht Cuba.

Daar had hij mooie controverses over met Hans Wiegel. Pronk bezocht Cuba meerdere keren en sprak ook met Fidel. Hij probeerde daar mensenrechten ter sprake te brengen, maar had nooit succes, ze waren daarin keihard. Eenzelfde ervaring had hij met de regering in Vietnam. Hij was bij de viering van 20 jaar Moncada-revolutie in Cuba in een groepje samen met de Britse mijnwerkersvakbondsleider Arthur Scargill en de Amerikaanse zanger Harry Belafonte. Hij was door de Duitse Bondskanselier Willy Brand met een boodschap naar Fidel gestuurd. Ontwikkelingshulp werd via het Medisch Comité Cuba gestuurd.

Nicaragua werd volgens Jan Pronk via ngo’s gesteund, met name door Cebemo. ‘Jos van Gennip was plaatsvervangend directeur generaal en had contacten in Midden-Amerika en ook in Chili en Venezuela. Maar er waren ook andere ngo’s actief. Ook Costa Rica werd uitvoerig gesteund. In de andere landen waren ‘wat activiteiten’, maar niet heel veel. In Guatemala waren contacten met inheemse organisaties en later via Rigoberta Menchu.’

‘De sandinisten waren wel een inspiratiebron, bijvoorbeeld voor Minister Herfkens. Allende was vastgelopen op tegenwerking door de VS, maar de sandinisten konden alsnog een alternatief voor Cuba betekenen. Onder de ministers De Koning en later Bukman werden veel Latijns-Amerikaanse landen uit de portefeuille geschrapt. Er kwam ook een einde aan de macht van de UNCTAD, die tegenwicht had kunnen bieden tegen het beleid van aanpassing en schulden.’

Relatie met Nicaragua

‘De moord op de Ikon-journalisten was schokkend.’ Pronk kende Koos Koster persoonlijk, maar ook de rest van de Ikon. Zelf zat hij in die tijd voor de UNCTAD als adjunct-secretaris-generaal in Genève. ‘Ik heb me persoonlijk niet met Honduras en El Salvador bezig gehouden, maar we volgden natuurlijk wel wat daar in de jaren 1980 gebeurde. Er waren wat hulpprojecten via ngo’s en Medefinanciering, maar vooral Nicaragua kreeg aandacht omdat daar een alternatief opgebouwd kon worden.’
We leggen Jan Pronk voor dat de meeste stedenbanden met Nicaragua inmiddels zijn opgedoekt. De nog bestaande stedenbanden zijn in moeilijke discussies verwikkeld over wel of niet doorgaan met projecten onder auspiciën van het dictatoriale ‘sandinisme’ van Ortega. De discussie gaat over de vraag of doorgaan met projecten geen collaboratie met het repressieve systeem is, versus de positie dat je de mensen daar niet in de steek wilt laten. Pronk maakt meteen een heldere keuze voor de tweede optie. ‘Zo lang mogelijk doorgaan, en altijd contact proberen te houden met het ‘ andere Nicaragua. Zorg dat je getolereerd wordt en door kunt gaan. De mensen daar moeten het natuurlijk wel willen, als die ook zeggen dat het niet verantwoord is, moet je natuurlijk stoppen, maar zo lang ze door willen gaan sta je aan hun kant. Het is vaak moeilijk manoeuvreren, maar geen enkel regime heeft totale controle en je moet de kieren in het systeem weten te benutten. Eventueel als de situatie erg dramatisch wordt, kies je voor andere manieren om met de slachtoffers solidair te zijn.’ Jan Pronk heeft altijd gevonden dat je juist moet werken in landen waar het moeilijk gaat.

Macht

‘Verder moet je niet naïef zijn over macht en machtsmisbruik. Wanneer iemand de macht heeft, wil die die altijd behouden. Daarom is democratisering zo belangrijk, dat je dus structurele inperking van de zittende macht inbouwt. We hadden vaak te maken met leiders die in het begin goed werk deden en dan niet meer weg te krijgen zijn. Neem Kagame, die steunden we en die vocht voor bevrijding, maar gaat dan teveel in zichzelf geloven en blijft eeuwig aan de macht. Museveni in Uganda, zelfde verhaal, heeft baanbrekend werk verzet om juist van despoten af te komen, maar wordt er dan zelf een. Je moet het systeem zo inrichten dat je de zonde geen kans geeft.’

Teleurgesteld?

‘Veel is niet gelukt. Het ontwikkelingsbeleid is een tijd radicaal anders geweest. De maatstaf was aanvankelijk de Nota Bot (1968), dat was een mooie nota, technocratisch en gericht op groei. Vijf jaar later hebben we het beleid radicaal veranderd: aandacht voor de onderkant, armoede en mensenrechten, een herstructurering van de internationale economische verhoudingen, publieke zorg in plaats van particulier kapitaal. Vijftig jaar later zijn we echter teruggekeerd naar de filosofie van de Nota Bot.

Jan Pronk aarzelt niet om de huidige situatie te benoemen. ‘Nederlands profijt staat voorop, schaamteloos, men komt er ook echt voor uit. Dat kan natuurlijk niet samengaan met ontwikkeling, waarin de behoeften en de wensen van de mensen zelf voorop staan. Het is hun ontwikkeling en zij moeten die zelf kunnen sturen. Er is een botsing van belangen. Het is koloniaal, discriminatoir beleid geworden. Er wordt gekeken met een witte blik. Er zit een element van racisme in, ‘wij weten het’.’

Een nieuwe economisch orde?

Na de koloniale periode heeft het Westen de touwtjes niet uit handen willen geven. De commerciële en geopolitieke belangen stonden voorop. Dat leidde tot de afwijzing van de NIEO (New International Economic Order). Maar een eerlijker wereld zou ook in het belang van het Westen zijn geweest. Je kiest dan voor self reliance, tegenover neokolonialisme. Harmonie is ook eigen belang. Dat was waar het Brandt Rapport over ging. Daarin werd afhankelijkheid in een ongelijkheidssituatie afgewezen en gelijkwaardigheid en wederzijdse afhankelijkheid erkend.

In wezen was dat de vertaling van Prebisch en dergelijke denkers die dat ideologisch geformuleerd hadden. UNCTAD is gaan proberen om dat rapport van de Commissie Brandt tot uitvoering te brengen in onderhandelingen tussen Noord en Zuid, samen met Oost-Europa en China. We hebben een aantal jaren iedere week twee parallelle onderhandelingen kunnen voeren, nu eens over grondstoffen, dan weer over industrialisatie, overdracht van technologie, handelstarieven, schulden en dergelijke. Tegelijkertijd ging het over de positie van de minst ontwikkelde landen en over armoede en werkgelegenheid. Uiteindelijk is de UNCTAD als onderhandelingsforum door de Amerikanen de nek omgedraaid. Zij zagen multilaterale onderhandelingen als marktverstoring. Nu wordt er niet meer in wereldwijde fora onderhandeld. Dat is helemaal voorbij. De rapporten van UNCTAD, daar zijn Lou Keune en Pronk het over eens, zijn analytisch nog steeds interessant, maar hebben politiek geen belang meer.

‘Toen ik in 1980 daar ging werken, besloten we dat we rapporten gingen schrijven zoals de Wereldbank dat ook deed. Dat werden analytisch mooie rapporten die besproken werden. Maar de Amerikanen en de andere Westerse landen vonden dat ontwikkelingslanden zich moesten aanpassen aan de economische omstandigheden die door het Westen waren gecreëerd. Zij wilden de wijze van aanpassen dicteren. Dat was niet onderhandelbaar.

Pronk verwijst naar het rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) van 2010, over de stand van ontwikkelingssamenwerking en dat heel erg werd omarmd en vroeg om ‘minder pretentie’. Ngo’s kraaiden dat het allemaal prachtig klonk, maar dat het om de uitvoering gaat. Maar Pronk vond precies het tegenovergestelde. ‘Wat ze over de uitvoering schreven klopte nog wel, maar de theorie waar het heen zou moeten is gebaseerd op een idee van modernisering op westerse leest als oplossing. Factoren als milieu en de gevolgen van kolonisatie werden buiten beschouwing gelaten. ‘Doe zoals wij’. Maar je ziet nu ook dat de zuidelijke landen het niet langer accepteren en hun eigen koers proberen te vinden, bijvoorbeeld als het om de Israëlische politiek ten opzichte van de Palestijnen gaat, of om de Russische agressie tegen Oekraïne. De Global South gelooft en vertrouwt het Westen niet meer. Dat is betreurenswaardig, maar we hebben het er zelf naar gemaakt. Het Westen hanteert twee maten inzake de mensenrechten. Vluchtelingen verdrinken, we geven steun aan gruwelijke regimes, we drijven handel met Saoedi-Arabië, leveren wapens aan het van genocide beschuldigde Israël en willen de klimaatcrisis, die arme landen meer treft dan onszelf, alleen bestrijden voor zover we onze eigen levensstijl kunnen handhaven.‘